Het was een warme meidag waarop meisjes voor het eerst hun blote benen aan de met testosteron bezwangerde lucht toonden. Ik zat met een voetbalvriend genaamd Joep op het terras. Ik genoot van al het vrouwelijk schoon en liet de zon op mijn hoofd branden. ’s Avonds zou het pijn doen, maar daar dacht ik nu niet aan. Het was voor een groter doel: wat eerst rood is, wordt later bruin. Bovendien mocht mijn haar wel een tint lichter, de Hollandse winter maakte het nog saaier dan mijn toch al saaie leven en dito uiterlijk. Vrouwen hielden van mannen met een door de zon verkleurde huid en opgelichte haarlokken. Daar bleef ik graag iets te lang voor in de hitte zitten.
Ik pakte een sigaret uit het halflege pakje, stak hem tussen mijn lippen en liet ‘m voor ik de aansteker erbij pakte een paar keer op en neer gaan tussen mijn lippen. Naar boven, naar beneden. De aansteker tussen mijn vingers, dichter bij mijn mond. Met m’n duim over het tandwieltje en… een tik op mijn schouder. Daar zat ze dan, de liefde van m’n leven. Haar linkeroog hing een beetje, waardoor ze me zwoel in de ogen keek. Het was de alcohol, weet ik nu. Twee glazen wijn en ze veranderde in een waar sekssymbool. Drie glazen en ze was een potentiële treinspringer. Ze vroeg me om mijn aansteker en ik gaf die aan haar. Joep zei: “Dude, welke doe je, maak haar sigaret aan, ben een vent”, maar zij lachte naar me met twinkelingen in haar ogen. Ze zei “schuif aan” en ik vroeg of dat soms islamitische gastvrijheid was. De walging was van haar gezicht af te lezen, maar ze wist zich eroverheen te zetten. Ik draaide mijn stoel om, lachte naar haar en wist: ik wil haar nooit meer laten gaan.
Die avond bracht ik haar naar huis. Mijn hoofd brandde inmiddels als een tepanyakiplaat, de zon had haar werk goed gedaan. Het was een mooi excuus voor mijn rode wangen, die iedere keer opvuurden als ze me (per ongeluk?) aanraakte of toelachte. Voor haar huis aangekomen vroeg ik haar of ze wel mocht zoenen.
“Jij moet nog veel leren,” zei ze. “Weet je wel waar ik vandaan kom?”
Dat wist ik niet. Ze wist het zelf soms ook niet, zei ze, maar haar ouders kwamen uit Iran, “het land van Ali Baba en de veertig rovers.” Ik lachte een beetje knullig. Als Joep, de vriend met wie ik eerder op het terras zat, hier was geweest in plaats van ik, had hij vast iets gezegd in de trant van ‘Pas maar op, straks roof ik jouw hart.’ Maar ik was Joep niet, ik lachte knullig en gaf haar een kus op haar voorhoofd.
De volgende avond ontving ik een vriendschapsverzoek op Facebook. Ik had niet eens om haar nummer gevraagd. De wereld leek stil te hebben gestaan in de uren die we samen waren, het was alleen maar zij en ik. Telefoons, internet, vrienden en familie; het leek allemaal niet bestaan. En dus nam zij het heft in eigen handen, zoals ze dat de dag daarvoor ook had gedaan. Ik accepteerde het verzoek en zat vervolgens een uur wezenloos naar het beeldscherm te staren. Ik wist dat ik de volgende stap moest zetten, maar wat zeg je tegen een meisje dat door er alleen maar te zijn al je hele wereld op zijn kop lijkt te zetten? En bovendien: de dingen die ik zei in haar nabijheid leken niet al te snugger.
Ik besloot het makkelijk te houden: “Het was leuk gisteren, bedankt voor de gezelligheid.”
Bedankt voor de gezelligheid, dacht ik bij mezelf. Welke malloot van onder de vijfenzestig zegt dat nu nog? Toch antwoordde ze, vergevend als de dag ervoor toen ik ook al zo’n stumper leek. Zij had ook een leuke tijd gehad, of we een ijsje konden gaan eten?
“Nu?”, vroeg ik.
“Ja,” zei zij.
Ik pakte mijn jas en haalde haar op.
Ik liep met haar naar de ijssalon. Het ijsje dat we daar aten was de eerste van de vele die die zomer zouden volgen. Ik nam fruitijs, zij nam roomijs en met de hoorntjes in onze hand probeerden we elkaar beter te leren kennen. Zij zat dan naast me, haar knie tegen de mijne en haar ogen groot van interesse. Haar vragen besloegen alle hoeken van het communicatieve spectrum. Ze vroeg dingen waar ik nog nooit over had nagedacht. Ik wist niets over mezelf en waar ik vandaan kwam. Ik bleek een onontdekt eiland dat ik zelf moest verkennen, met haar als zaklamp.
Natuurlijk vuurde ik vragen terug. Respons kwam er echter nauwelijks. Ze vertelde dat ze na kletspartijtjes altijd de som opmaakte: hoeveel procent had ze gesproken ten opzichte van de ander? Het was altijd teveel, zei ze.
“Maar jij vertelt nooit iets over jezelf,” zei ik.
“Ik vraag toch dingen,” zei ze. “Leer me dan kennen uit de vragen die ik stel.”
Ik probeerde er op te letten, maar zag geen verband.
Een keer kreeg ik mijn vraag beantwoord. Ik vroeg waar ze na haar studie zou willen wonen. Dat bleek een raadsel. Iran was fucked up, zei ze.
“Kijk dan hoe ik erbij zit. In m’n blote jurkje. Weet je hoe ik er in Teheran bij moet lopen?”
Nederland was ook niets. Ze voelde zich niet Nederlands. Ze vertelde dat ze altijd tussen Nederlander en allochtoon in hing, omdat niemand haar uiterlijk goed kan schatten. Kijk maar, zei ze. “Kutallochtonen!”, riep ze. Een aantal mensen keek om, bekeek haar van top tot teen en draaide zich weer om. Ik begreep haar punt. Maar dat betekende niet dat het me niet frustreerde dat alles in de toekomst haar beangstigde.
Zo snel als onze relatie zich had gevormd na die eerste ontmoeting op het terras, zo vlug zag ik haar andere relaties stranden. Het maakte me verward en onzeker. Toen ik haar op stoïcijnse wijze weer een vriendschap hoorde verbreken, over de telefoon, vroeg ik haar waarom ze zo achteloos met haar geliefden omging. Ze keek me aan alsof ze het in Keulen hoorde donderen. Ik probeerde haar uit te leggen dat ze iedereen die te dichtbij kwam uit haar leven leek te verbannen. Ze fronste bedenkelijk en antwoordde: “In vriendschap is een tijd van komen en een tijd van gaan… ik denk dat hun tijd om te gaan dan gewoon gekomen is.” Ik hield mijn hart vast voor het moment dat mijn tijd gekomen zou zijn. Het zou in stukken breken als nooit tevoren.
Na een maand of drie trok ik die onzekerheid niet meer. Ik wilde weten waar ik aan toe was en besloot dat het zo niet langer ging. Als zij mij niet liet zien wie ze was, wist ik niet wat ze wilde. Dus zou ik zelf op onderzoek gaan, op veldexpeditie. En zo bevond ik me enkele weken later in het vliegtuig naar Teheran. Omdat ik met de goedkoopste maatschappij vloog moest ik overstappen op een verlaten vliegveldje buiten Moskou dat nog het meeste weg had van een communistisch staatskamp, compleet met ellenlange rijen en corrupte douanebeambten. Ik hield m’n hart vast. Als Rusland al zo’n cultuurshock vormde, hoe zou ik Iran dan ooit in me op kunnen nemen?
Met een kleine hoeveelheid lood in de schoenen zette ik voet op het land van Duizend-en-een-nacht. De smog drukte in m’n gezicht en de kleurloze gebouwen straalden niets uit. Verward keek ik om me heen. Dit was niet wat ik verwachtte van een rijk dat de prachtigste verhalen had voortgebracht. Het bleek een land van paradoxen. Ik genoot van de korte tijd die ik er rond kon dolen, maar stond ook te springen om weer weg te gaan. De onderdrukkende religieuze sfeer beklemde me. Daar tegenover stond de losgeslagen hysterie van de ondergrondse uitgaanswereld. De Russische wodka vloeide als muntthee in Marrakesh. De situaties verschilden zo van elkaar dat ik me ook in deze semi-Westerse praktijken niet thuis voelde. En ik kon me ook niet voorstellen dat zij hier op haar plek was.
Mijn laatste nacht in Teheran kon ik niet slapen. Ik probeerde haar, de ingewikkelde liefde van mijn leven, te plaatsen in haar geboorteland en kwam tot de conclusie dat dit niet lukte. Ze was het land van epische verhalen ontgroeid. Ze was wereldser, niet te vangen in een cultuur. Maar zolang ik haar niet onder een noemer kon plaatsen, kon ik haar onmogelijk begrijpen.
Ik wist dat ik haar los moest laten. Ze was niet haar verleden, ze was de tegenwoordige tijd die ik niet leek te kunnen vatten. Ze was een onzekere toekomst waarvan ik niet wist of ik die wel kon delen. Ze was een vergiet waar geen liefde in leek te blijven hangen. Ik wist dat ik op een dag wakker zou worden en ze met mij dezelfde streek als met haar vrienden uit zou halen. Dat er voor iedereen in haar laten een tijd van gaan is.
Ze haalde me op van Schiphol. Ik had een doos Gaz voor haar meegebracht, Perzische snoepjes van pistache en rozenwater. Ik kreeg een kus en een kneep in mijn bil. Haar linkeroog loenste.
“Kom mee,” zei ik. “Ik wil je iets laten zien.”
De trein stopte in Zandvoort aan Zee. Tijdens de treinreis van bijna een uur zaten we zwijgend naast elkaar, hand in hand, hoofd tegen hoofd. De 134 stappen richting zee voelden alsof ik een dijk moest verzetten.
We stonden stil bij de boulevard.
“Wat lekker dat we hier zijn,” zei ze. “Maar wat wil je me nu laten zien?”
Ik begon te stamelen. Wilde vertellen over die eerste keer dat ik haar zag. Over het eerste ijsje dat ik met haar at. Over hoe ze mooier was dan alle verhalen van Sheherazade bij elkaar. Maar ik herpakte me, dit was niet het moment voor moeilijk emotioneel geleuter. Als ik haar zou vertellen wat ze voor mij betekende, zou alle kracht uit mijn lichaam sijpelen. Ik hield zoveel van haar dat ik die kracht moest sparen om haar los te laten.
“De zee is net als jij. Ze is hier, op deze plek, maar tegelijkertijd ook overal ter wereld. Ze is soms kalm, maar soms ook woest en allesverslindend. Ze kabbelt in riviervertakkingen ergens in Kazachstan, maar komt uiteindelijk terecht in een grote oceaan zonder overzicht. Ze is dat kleine dorpje, maar ook de hele wereld.”
De liefde van mijn leven keek me aan. Ze zette een paar kleine stappen richting het zand. Zodra haar voeten het zand raakten, draaide ze zich om en versnelde haar pas. De tranen stroomden over mijn wangen. Ze rende de ijskoude zee in. Mijn tranen, haar zee; alles was zout.
Nicky Theunissen
[profiel-nicky]